______

J.M.W. Scheltema

Visvangst

De muggen zwierden uit hun rust
en bleven zweven,
toen met een laatste, lome slag
de boot de kant in werd gedreven.
De waterplanten en het riet,
die moesten wijken voor de boot,
veerden terug, zodat het groen
zich rond de oude visser sloot.
Het polderleven keerde weer,
een verre hond brak nu en dan
het staag gezoem van duizend vleugels.
De ogen van de oude man
kleefden vol spanning aan de dobber,
maar vissen sloegen met hun staart
in ’t lauwe wateroppervlak;
zij trokken lijnen in hun vaart
en koesterden de zilverschubben.
Totdat de dobber opwaarts schoot
en met een nijdig snelle ruk
een spartelvisje in de boot
verwezen naar de hemel keek,
want dwars door ’t oogzwart stak de haak.
De dwangbuis van een eelten knuist
omsloot het stuipend glibberlijf
en wurmde er de haak weer uit.
Het kleine beest werd teruggegooid,
de hand van bloedig slijm ontdaan,
de visser spoog zijn pruim in ’t water,
heeft nieuw deeg aan de haak gedaan.
Toen ’s nachts de maan op ’t water stond,
dreef langzaam op de nachtwind rond
een vis, de witte buik omhoog
en donzig schimmel rond het oog.
En verderop lag, dradig bruin,
eenuitgekauwde visserspruim.